Tips nodig? Zo kun je een lied zoeken. Hier vind je een overzicht van alle liedbundels.
Wil je ons werk steunen? Hier vind je meer over doneren of koop onze unieke Ubi-cari-tas.
|
Ja, waarlijk, God is Isrel goed
Mogelijk staat het ook in andere liedbundels. Kijk hiervoor in de infobox rechts, onder het kopje 'Liedbundels'.
Ja, waarlijk, God is Isrel goed | ||
Psalm 73 | ||
Schrijver | Asaf (volgens opschrift) | |
Type | Leergedicht | |
Latijnse titel | Quam bonus Israel | |
Vulgaat | Psalm 72 | |
Berijming | Psalmberijming van 1773 | |
Tekst | ||
Metrisch | 8-8-9-9-8-8-8-8 | |
Muziek | ||
Componist | Louis Bourgeois | |
Melodie | Psalm 73 | |
Solmisatie | 5-6-1-7-6-5-4-5 | |
Liedbundels | ||
Zangbundel Joh. de Heer 347 | ||
Psalmberijming van 1773 73 |
Ja, waarlijk, God is Isrel goed is de beginregel van Psalm 73 in de Psalmberijming van 1773. De Zangbundel Joh. de Heer heeft hiervan de strofen 12 ( 'k Zal dan gedurig bij U zijn ), 13 en 14.
Inhoud
Opname beluisteren
Tekst
1 Ja waarlijk! God is Isrel goed,
Voor hun, die rein zijn van gemoed:
Hoe donker ooit Gods weg moog’ weezen;
Hij ziet in gunst op die Hem vreezen.
Maar, ach! hoe wel mijn ziel dit weet,
Mijn voeten waren, in mijn leed,
Schier uitgeweeken, en mijn treên
Van ’t spoor der godvrucht afgegleên.
2 Ik zag met nijdig’ oogen aan,
Hoe dwaazen hier op roozen gaan;
En hoe godloozen in hun gangen
Al veeltijds rust en vreê erlangen:
Zij weeten van geen traanenbrood;
Van geene banden, tot hunn’ dood;
Hun kracht is frisch, zij zijn gezond,
Tot op hunn’ laatsten avondstond.
3 Zij weeten doorgaans van verdriet
En moeit’, als andre menschen, niet;
Men ziet hen bittre smert noch plaagen,
Als andre stervelingen, draagen:
Dies zijn ze trotsch, en doen den waan,
Gelijk een gouden keten, aan:
’t Geweld, dat deugd en pligt versmaadt,
Bedekt hen, als een praalgewaad.
4 Indien men op hunn’ voorspoed let,
Hun oogen puilen uit van vet;
Hun weelde, wat zij zich belooven,
Gaat hun verbeelding nog te boven.
Zij mergelen de menschen uit,
En spreeken, trotsch op roof en buit,
Steeds uit de hoogte van hun magt,
Terwijl hun hart de deugd belacht.
I. Pauze
5 Hun mond tast zelfs den hemel aan,
Gods albestuur schijnt hun een waan;
Terwijl hun tong op aarde wandelt,
Geen mensch ontziet, maar elk mishandelt.
Daarom keert zich Gods volk hier toe,
En schrikt, wanneer hun, bang te moê,
Het water, daar hun niets gelukt,
Met bekers vol wordt uitgedrukt.
6 Dan peinst de ziel: is ’t waar? zou God
Ook weeten van mijn droevig lot?
Zou d’ Allerhoogste van mijn klaagen
En bittre rampen kennis draagen?
Ziet dezen, hoe godloos en wreed,
Zijn evenwel bevrijd van leed;
De rust volgt hen op al hun paên,
En hun vermogen groeit steeds aan.
7 Zoo heb ik dan vergeefs gestreên;
Mijn hart gezuiverd, en gebeên;
Vergeefs heb ik in reine plassen
Van onschuld mijne hand gewasschen:
Want al den dag ben ik geplaagd;
Mijn ziel verschrikt, mijn boezem jaagt;
En nooit verscheen er morgenstond,
Waarop ik geen kastijding vond.
8 Zoo ik dit zeggen staaven zou,
Gewis, dan waar’ ik niet getrouw
Aan ’t waard geslacht van uwe kindren,
En zou hun hoop en moed vermindren.
Nochtans heb ik, met al mijn kracht,
Die Godsregeering overdacht;
Maar ’t was een stuk, dat, in mijn oog,
Mij moeilijk viel en veel te hoog.
9 Dit duurde, tot ik uit dien drom
Van neevlen ging in ’t heiligdom,
Om met de godspraak raad te pleegen:
Daar zag ik, op wat gladde wegen
De voorspoed zelfs de boozen leidt,
En, hoe G’ in ’t eind hunn’ val bereidt.
Zij storten van den top van eere
In eeuwige verwoesting neêr.
II. Pauze
10 Hoe worden zij, tot ieders schrik,
Vernield, als in een oogenblik!
Hoe moeten zij het leven enden,
Van angst verteerd in hun ellenden!
Hun weeld’ is als een droom vergaan.
O Heer! wanneer Gij op zult staan,
Zult Gij hun toonen, onverwacht,
Hoe Gij hun ijdel beeld veracht.
11 Toen ’t zwellend hart met ongeduld
En wrevel’ afgunst werd vervuld,
En ik geprikkeld in mijn nieren,
Om trotsch mijn drift den toom te vieren;
Was mijn verstand van licht beroofd:
Ik heb Gods waarheid niet geloofd;
Maar was, door mijn’ verwaanden geest,
Bij U een onvernuftig beest.
12 ’k Zal dan geduurig bij U zijn,
In al mijn nooden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn rechtehand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door uw’ raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat!
En mij, hiertoe door U bereid,
Opneemen in uw heerlijkheid.
13 Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog
Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, daar ik in kan rusten:
Bezwijkt dan ooit, in bittre smart,
Of bangen nood, mijn vleesch en hart,
Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.
14 Wie, ver van U, de weelde zoekt,
Vergaat eerlang, en wordt vervloekt:
Gij roeit hen uit, die afhoereeren,
En U den trotschen nek toekeeren;
Maar ’t is mij goed, mijn zaligst lot,
Nabij te weezen bij mijn’ God:
’k Vertrouw op Hem, geheel en al,
Den Heer, wiens werk ik roemen zal.
Ontstaan
Inhoud
Muziek
Muziekuitgaven
Hymnologische informatie
Culturele informatie
Literatuur
Externe links
Dit artikel is helaas nog slechts een beginnetje. Kerkliedwiki nodigt u uit uw kennis te delen door het artikel te verbeteren. |